Kunst als mentale bulldozer
Er is iets wonderlijks aan leren dat we allemaal intuïtief fout begrijpen. We denken dat het neerkomt op verzamelen. Dingen opstapelen. Begrippen in je hoofd duwen zoals je dozen in een kelder schuift in de hoop dat er altijd nog een hoekje is waar het past. Maar ons brein werkt helemaal niet als een opslagplaats vol rekken en labels. Het is eerder een tuin. En tuinen overleven op snoeiwerk.
Neurowetenschappers zien dat haarscherp wanneer ze hersenen in actie volgen. Je kan pas iets nieuws opnemen wanneer er eerst iets wordt losgelaten. Fysiek. Oude verbindingen die worden afgebroken. Synapsen die hun koffers pakken. Neurale paadjes die worden dichtgegooid zodat er elders plek vrijkomt. En dat proces begint nooit met informatie, maar met een vraag.
Die vraag is de snoeischaar. Zonder dat eerste mentale knipje kan een nieuw begrip simpelweg nergens landen. Het is alsof je een verse, ruime zetel in je woonkamer probeert binnen te krijgen terwijl de oude nog midden in het deurgat staat te zuchten. Je kan duwen tot je gezicht rood aanloopt, maar hij komt niet binnen. Er is geen ruimte gemaakt.
En hoe langer ik daarover nadenk, hoe overtuigder ik raak dat dit niet alleen voor onze individuele hersenen geldt, maar voor onze volledige maatschappij. Ook een samenleving heeft mentale ruimte nodig om nieuwe ideeën toe te laten. Ook daar moet er eerst gesnoeid worden. Niet in beleidsteksten of budgetten, maar in aannames.
Voor je een nieuw maatschappelijk idee kan introduceren, moet er eerst collectief de vraag worden gesteld. Wat betekent dit? Kan het anders? Waarom doen we dit zo? Wie zegt dat dit de enige manier is? De vraag komt altijd eerst. Het antwoord is slechts de bezetter van de plek die die vraag openlegt.
En wie zijn nu de mensen die die vragen als eerste durven stellen? Zelden politici, zelden bedrijfsleiders, hoogstens een enkele academische rebel. Maar meestal, steevast, zijn het kunstenaars. Die rare vogels. De mensen die met een glimlach onder een hoed vol verf zeggen: “Maar wacht eens even…”
Zij zetten vragen in het midden van de kamer zoals je een vreemd meubelstuk neerploft en vraagt: “Zie eens hoe anders de ruimte nu voelt.” Kunstenaars zijn de mentale ruimtebouwers van een beschaving. Ze gooien iets op tafel dat op het eerste gezicht absurd lijkt, maar dat in stilte onze ideeën begint los te wrikken.
Kijk naar Marcel Duchamp. In 1917 dropt hij een urinoir in een museum en noemt het kunst. Mensen waren verontwaardigd, gechoqueerd, gekrenkt. “Dit is geen kunst,” riepen ze. Maar ondertussen gebeurde er iets veel fundamentelers. Duchamp stelde een vraag die toen nog geen plek had in het collectieve hoofd. “Wat als kunst niet per se nieuw materiaal vereist? Wat als hergebruik ook creatie is?”
Die vraag opende een deur die tot dan toe op slot zat. En sindsdien is de samenleving langzaam meegegaan. Zonder Duchamp en zijn objects trouvés hadden Kringwinkels misschien nog altijd verstopt gezeten achter vergeelde gordijnen naast een rommelige kerkzolder. Hij ontwierp de mentale infrastructuur waar onze ideeën over recyclage, hergebruik en circulariteit vandaag op kunnen rusten.
Andy Warhol doet exact hetzelfde, maar dan over iets compleet anders. “Everyone will be world-famous for fifteen minutes.” Op het moment zelf klonk het als een popculturele schalkse opmerking, maar eigenlijk was het een bommetje onder het concept van beroemdheid. Warhol stelde de vraag of zichtbaarheid ook een consumptiegoed kan worden. En kijk: een paar decennia later zitten we lijstjes te bekijken van de populairste deelnemers in reality-programma’s waar mensen voornamelijk slapen, ontbijten en af en toe ruzie maken over cornflakes.
Zonder Warhol had Big Brother misschien nooit een format gekregen. Zonder Warhol geen influencers die hun eigen gezicht merchandisen. Hij maakte de mentale ruimte waar de media-industrie dankbaar in is gaan wonen.
En dan Theo Jansen. Een man die al 35 jaar autonome strandbeesten bouwt uit PVC, creaturen die zich voortbewegen op wind en wonder. Terwijl de rest van de wereld robots tekent als metalen terminators, kiest Jansen voor poëzie. Zijn beesten rammelen, wiegen, stappen als een kruising tussen een mythologisch dier en een knutselproject van een briljante professor die te veel tijd op het strand doorbrengt.
Maar onderschat die beesten niet. Ze stellen vragen die wij nog niet hadden durven aan te raken. Wat is autonomie? Hoe beweegt iets zonder elektronica? Wat is leven wanneer beweging door natuurkrachten ontstaat? Jansen geeft ons mentale prototypes. Hij maakt het collectief makkelijker om over robots te denken op een manier die niet dystopisch, dreigend of kil is, maar licht, zoekend, spelend.
Dankzij hem kunnen we vandaag experimenteren met nieuwe vormen van robotica, met bewegingen die niet lineair of machine-achtig zijn maar geïnspireerd door wind, flexibiliteit, ritme. Zijn werk tilt robots uit het rijk van sciencefiction en plaatst ze in het domein van evolutie en ecologie.
Het patroon is telkens hetzelfde. Kunstenaars stellen de vraag. De vraag maakt ruimte. Die ruimte wordt langzaam gevuld door nieuwe ideeën. En dan lijkt het alsof ze er altijd al waren. Alsof het logisch, onvermijdelijk, vanzelfsprekend is. Maar dat is het niet. Het begint met één iemand die zegt: “Hoe zou het zijn als…?”
De vraag is de echte innovatie. Niet de technologie. Niet het systeem. Niet het object. De vraag die onze mentale ruimte openbreekt.
En zodra die ruimte er is, volgt de rest vanzelf.



